Zie de Opnmerkingen van de bewerker aan het einde van deze tekst.
TOEN DE DUISTERNIS DREIGDE...
DOOR
A. VAN DER FLIER.
NIJKERK,
G. F. CALLENBACH.
1903.
Hoog aan den zomerhemel zweefde nog het goudenzonlicht. Als in glans en gloed gedoopt bewogen zichde toppen der dennen ritselend op den wind. Maaraan den voet der bruine stammen legerden reeds deschaduwen van den avond, zij bedekten de rose enlila bloemkelken der erica’s en gaven den golfjesder kleine beek, die als een verlaten zwerver door debruine heide kronkelde, een staalkleurige tint.
De lijster zong zijn avondzang, zacht murmeldehet water. Niet lang bleef dit meer het eenige geluid,dat de stilte verbrak. Uit de groene schaduw derdennen trad een jong meisje te voorschijn. Voorzichtighield zij met de eene hand de plooien vanhaar wit, met een breeden rooden rand omzoomdkleed bijeen; de linkerarm boog zich om een hondje,dat den kop tegen haar schouder vlijde. In de avondzonglansde haar lang neergolvend haar. Vlug gingzij naar de beek, knielde neer en wiesch zorgvuldighet bloed af, dat aan den rechtervoorpoot van hetdier kleefde.
„Arme Grijp! Stil maar beestje!” Zacht was haarstem, de witte rozelaar, die boven haar hoofd wiegelde,niet blanker dan haar gelaat.
Een schaduw viel over het water, donkerder danwerd geworpen door de purper omzoomde avondwolken;het was die van een man, een jager blijkbaar.Dat bewees de boog, die over zijn schouderhing, de blinkende hartsvanger aan zijn linkerzij,het wambuis van hertevel, de reigerveer op zijn muts.Zijn mond lachte en liet twee rijen schitterend wittetanden zien, zijn donkere oogen hadden een stoutmoedigenblik. Hun uitdrukking toonde, dat zij wèlhet licht van het leven hadden aanschouwd, doch nogzelden zijn schaduwen. Een toonbeeld van jeugdigekracht was hij, met zijn slanke gestalte en kloekgedragen hoofd.
Dacht dit ook het meisje, dat hij nu op zijde trad,door eenvoudig over de beek te stappen?
„Wat is er aan de hand, Swanwitha? Heeft Grijpweer stoutigheden verricht?”
„Hij is in een greppel gesprongen en heeft zijnpoot bezeerd. ’k Wou, dat ik iets had om hem teverbinden, maar ik kan dien rooden runenrand tochniet gebruiken. Wat zou grootvader dan wel zeggen!”
Schertsend waren haar woorden; toch trilde er eenweemoedige klank in. Zij wees op haar kleed. Inderdaadwaren in den rand geheimzinnige karaktersgeweven, heilaanbrengende runen, gelijk eenmaal debelijders droegen der woeste godenleer van Wodanen Donar.
Hij fronste de donkere wenkbrauwen:
„Uw heer grootvader is, geloof ik, de laatsteheiden van dit land. Hij moest voorzichtiger wezen;als de keizer het verneemt, zou ’t gauw gedaanwezen met zijn macht. Hoe durft hij, in dit geheelgekerstende land, als