Dik heeft een plan, en zijn vader vindt, dat hij een bizonder kind is, en dat is-ie.
ʼt Was met den kruidenierswinkel van den ouden Trom uitstekend gegaan. Dat was geen wonder, want Vrouw Trom was eene zindelijkevrouw, die er voor zorgde, dat alles in den winkel er keurig netjes uitzag. De koperen weegschalen waren zoo prachtig geschuurd,dat zij haast wel van goud schenen, de toonbanken zagen er brandhelder uit, en de koopwaren waren van de beste kwaliteit.
Elken morgen spande Dik zijn mooien hit voor den wagen, om de klanten, die buiten het dorp woonden, te gaan bedienen. Zijnpaard was altoos helder geroskamd, zijn wagen zag er proper uit, en wat hij leverde was prompt in orde. Nooit vergat hij tedoen, wat hij beloofd had, en tegen wat extra werk zag hij niet op, als hij een van zijne klanten er mede gerieven kon. Geenwonder dus, dat hij steeds méér verkocht, er telkens nieuwe klanten bijkreeg en er zelden of nooit een verloor. In enkelejaren was de winkel van Jan Trom de voornaamste van het dorp geworden, en ʼt was een lust te zien, hoe vol het er somtijdswezen kon. Vooral op Zaterdagavond was het er verbazend druk. Dan stond de winkel opgepropt met menschen, die inslag voorde volgende week kwamen doen, en hadden Vader [6]en Moeder Trom, benevens Dik, geen handen genoeg, om de klanten te bedienen. Maar al moesten dezen wat wachten, dat hinderdeniet erg, want allen luisterden graag naar de vroolijke grappen van Dik, die zijn praatje steeds klaar had.
De oude Trom deed niet veel. Hij was niet sterk genoeg om lang achter de toonbank te staan, en als het hem al te druk werd,trok hij zich op zijn stoeltje in een hoek van den winkel terug en keek met innig welbehagen de drukte aan. En dan luisterdehij naar de gesprekken der vrouwtjes, die het wel gezellig vonden, als zij niet dadelijk geholpen konden worden, omdat zijdan nog een poosje konden babbelen,—maar het meest genoot hij van de grappen en kwinkslagen van zijn zoon Dik, dien hij somslangen tijd achtereen met de grootste bewondering kon zitten aanstaren. En menigmaal, als hij zag, hoe graag de menschen doorDik geholpen werden, mompelde hij zacht voor zich heen:
“Die Dik,—o, dat is toch een bizonder kind,—en dat is-ie!”
Trom werd er niet sterker op, en meer en meer begon de winkel hem te zwaar te worden, vooral overdag, als Dik de klanten afreed,en Moeder het huiswerk verrichtte. Want de winkelschel liet hem bijna nooit met rust, van den morgen tot den avond.
“Klingelingeling!” ging het, als Trom zijn ontbijt gebruikte. “Klingelingeling!” als hij ʼs middags aan tafel zat. “Klingelingeling!”als hij zijn middagdutje wilde doen, waaraan zijn zwak lichaam zooveel beho