In het zuidwesten en over de baai, aan welkeChristiania gelegen is, was de hemel helder en blauwachtig wit. Dezonnestralen glinsterden in de door den wind zacht bewogen golfjes,waartusschen men echter strepen waters zag zonder eenige beweging. Uitwelke streek het waaide, viel moeilijk te zeggen. In het oosten hingeniederen namiddag zware onweerswolken over de stad; tegen den avondtrokken zij weer op.
„Barstte de onweersbui toch maar eens los,” dachten delieden, maar het was alle dagen, gedurende de geheele maand Augustus,hetzelfde. De zon braadde, de wind voerde de warme lucht, dan hier, dandaar, zonder eenige koelte aan te brengen, en de drukkende hitte, onderwelke men al zoolang had gezwoegd, en van welke men hoopte door eeneflinke onweersbui verlost te worden, duurde maar steeds voort. Debreede straten van Christiania werden geblakerd in de zon; in hetzuiden en zuidwesten der stad was het bijna niet uit te houden. Deschaduw scheen het zich wel tot taak te hebben gesteld zich zoo smalmogelijk te maken, zij sloop als ’t ware langs de huizen enmaakte het den voorbijgangers onmogelijk eenig voordeel van haar tetrekken. [2]
In de Karel-Johanstraat was het des morgens het best: men kon hetStorthing-gebouw bereiken, zonder te veel van den fellen zonneschijn telijden te hebben, maar over het Eidsvoldsplein en naar het slot had dezon hare beste krachten verzameld.
De bladeren der boomen van het jonge plantsoen hadden eenegrijsachtig witte kleur van het stof en hingen slap neer; de populierenstonden even stijf als altijd en gluurden naar hunne schaduw. En demenschen gleden, alsof zij vogels waren, van den eenen boom naar denanderen, terwijl deze zich in het dichtste gebladerte verscholen, ofwel zich bezig hielden een zandbad in de half verschroeide bloemperkente nemen.
Eenige heeren sleepten zich met moeite voort op