Ik verheuge mij dies, dat mij gezeid is, etc.
1.
Wanneer ik over 't hoofd Jeruzalems zie hangen
Het uitgetogen zweerd, dat haren schedel dreigt:
Wanneer ik Sion zie met ketenen gevangen,
En dat zoo schoonen zon haar p'ruik ter aarden neigt:
2.
Als ik ons daken zie en muren omgevallen,
Ge-effend met het gras, dat 't leegste dal besloeg,
En 't pratte Babilon met dees
[1] trofeên gaan brallen,
Die David zegenrijk den Filistijn ontjoeg:
3.
Dan sterft mijn hert van rouw, dan gaat het op een schreyen,
Dan ben ik als de sneeuw, die voor den zomer smelt
[2],
Dan gaat mijn droeve ziel in 't dal van droefheid weyen,
Daar stadig eenen stroom van vochte peerlen zwelt;
4.
Maar als ik, wederom gekomen tot mij zelven,
De spitsen rijzen zie van 't heerlijk nieuw gebouw,
Den tempel en 't paleis, die prachtige gewelven,
Dan schiep ik zoo veel vreugds als voormaals was de rouw.
5.
Dan spreek ik bij mij zelf: "o, Salem uitverkoren!
Van blijdschap juicht mijn hert, van vreugd ontspringt mijn ziel,
Om dat, ik weet niet wie, mij luistren komt in de ooren:
De stad is weêr gebouwd, die voormaals neder viel;
6.
God, God heeft aangezien 't boetveerdige vernedren
Van zijn twaalfstammig volk, gevangen aan d' Eufraat,
De tempel wederom, met marmorsteen en cedren,
Den sterren 't voorhoofd biedt, en naar de wolken gaat.
7.
Het heiligdom, dat praalt met go
...
Sitemize Üyelik ÜCRETSİZDİR!